Étymologie

modifier
Composé de l´adverbe “bij” et du verbe “mengen”.

bijmengen transitif

Présent Prétérit
ik meng bij mengde bij
jij mengt bij
hij, zij, het mengt bij
wij mengen bij mengden bij
jullie mengen bij
zij mengen bij
u mengt bij mengde bij
Auxiliaire Participe présent Participe passé
hebben mengen bijd bijgemengd
  1. Mélanger.
  2. Ajouter, joindre, adjoindre en mélangeant.

Synonymes

modifier

Taux de reconnaissance

modifier
En 2013, ce mot était reconnu par[1] :
  • 78,8 % des Flamands,
  • 85,7 % des Néerlandais.

Prononciation

modifier

Prononciation manquante. (Ajouter)

Références

modifier
  1. Marc Brysbaert, Emmanuel Keuleers, Paweł Mandera et Michael Stevens, Woordenkennis van Nederlanders en Vlamingen anno 2013: Resultaten van het Groot Nationaal Onderzoek Taal, Université de Gand, 15 décembre 2013, 1266 p. → [lire en ligne]