Néerlandais modifier

Étymologie modifier

A rapprocher de l'allemand brauen et de l'anglais brew, de même sens.

Verbe modifier

Présent Prétérit
ik brouw brouwde
jij brouwt
hij, zij, het brouwt
wij brouwen brouwden
jullie brouwen
zij brouwen
u brouwt brouwde
Auxiliaire Participe présent Participe passé
hebben brouwend gebrouwd

brouwen \bɾoy.ʋǝ:\ transitif ou intransitif

  1. (Intransitif) Grasseyer, parler gras.
  2. (Transitif) Brasser de la bière.
  3. (Transitif) Préparer, composer.
  4. (Transitif) Comploter, tramer.
    • een complot brouwen : tramer un complot.

Apparentés étymologiques modifier

Brasser

Vocabulaire apparenté par le sens modifier

Grasseyer

Brasser

Préparer

Taux de reconnaissance modifier

En 2013, ce mot était reconnu par[1] :
  • 98,7 % des Flamands,
  • 99,4 % des Néerlandais.


Prononciation modifier

Références modifier

  1. Marc Brysbaert, Emmanuel Keuleers, Paweł Mandera et Michael Stevens, Woordenkennis van Nederlanders en Vlamingen anno 2013: Resultaten van het Groot Nationaal Onderzoek Taal, Université de Gand, 15 décembre 2013, 1266 p. → [lire en ligne]