Néerlandais modifier

Étymologie modifier

Composé de “door” et “sijpelen”.

Verbe modifier

doorsijpelen intransitif

Présent Prétérit
ik sijpel door sijpelde door
jij sijpelt door
hij, zij, het sijpelt door
wij sijpelen door sijpelden door
jullie sijpelen door
zij sijpelen door
u sijpelt door sijpelde door
Auxiliaire Participe présent Participe passé
hebben sijpelen doord doorgesijpeld
  1. Suinter, s'infiltrer.

Synonymes modifier

Vocabulaire apparenté par le sens modifier

Prononciation modifier

Prononciation manquante. (Ajouter)