Étymologie

modifier
Du hinken.

hinkelen \Prononciation ?\ intransitif

Présent Prétérit
ik hinkel hinkelde
jij hinkelt
hij, zij, het hinkelt
wij hinkelen hinkelden
jullie hinkelen
zij hinkelen
u hinkelt hinkelde
Auxiliaire Participe présent Participe passé
hebben hinkelend gehinkeld
  1. Avancer / aller à cloche-pied, en sautillant.
    • Hinkelend de straat oversteken. : Traverser la rue à cloche-pied.
  2. (Jeux) Jouer à la marelle.

Vocabulaire apparenté par le sens

modifier
avancer
jouer à la marelle

Taux de reconnaissance

modifier
En 2013, ce mot était reconnu par[1] :
  • 97,8 % des Flamands,
  • 99,7 % des Néerlandais.

Prononciation

modifier

Références

modifier
  1. Marc Brysbaert, Emmanuel Keuleers, Paweł Mandera et Michael Stevens, Woordenkennis van Nederlanders en Vlamingen anno 2013: Resultaten van het Groot Nationaal Onderzoek Taal, Université de Gand, 15 décembre 2013, 1266 p. → [lire en ligne]