Néerlandais modifier

Étymologie modifier

Étymologie manquante ou incomplète. Si vous la connaissez, vous pouvez l’ajouter en cliquant ici.

Locution verbale modifier

Présent Prétérit
ik sla in elkaar sloeg in elkaar
jij slaat in elkaar
hij, zij, het slaat in elkaar
wij slaan in elkaar sloegen in elkaar
jullie slaan in elkaar
zij slaan in elkaar
u slaat in elkaar sloeg in elkaar
Auxiliaire Participe présent Participe passé
hebben slaan in elkaard in elkaar geslagen

in elkaar slaan transitif

  1. Entremêler.
  2. Démolir, mettre quelque chose en pieces.
  3. Rosser quelque chose de coups, tabasser.

Synonymes modifier

entremêler
démolir
rosser de coups

Prononciation modifier

Prononciation manquante. (Ajouter)