ineenslaan

Néerlandais

Étymologie

Dérivé de slaan, avec le préfixe ineen-.

Verbe

	Présent	Prétérit
ik	sla ineen	sloeg ineen
jij	slaat ineen
hij, zij, het	slaat ineen
wij	slaan ineen	sloegen ineen
jullie	slaan ineen
zij	slaan ineen
u	slaat ineen	sloeg ineen
Auxiliaire	Participe présent	Participe passé
hebben	slaan ineend	ineengeslagen

ineenslaan transitif

1. Accoupler, joindre, mettre ensemble.
   • De handen ineenslaan.

     Agir de concert, unir ses efforts.

Antonymes

• uiteenslaan

Vocabulaire apparenté par le sens

• ineenbrengen
• ineendraaien
• ineenvouwen
• ineenstampen
• in elkaar slaan

Prononciation

• Pays-Bas : écouter « ineenslaan [Prononciation ?] »