Néerlandais modifier

Étymologie modifier

Du latin compōnere.

Verbe modifier

componeren transitif

Présent Prétérit
ik componeer componeerde
jij componeert
hij, zij, het componeert
wij componeren componeerden
jullie componeren
zij componeren
u componeert componeerde
Auxiliaire Participe présent Participe passé
hebben componerend gecomponeerd
  1. Composer, écrire.
  2. Composer.

Anciennes orthographes modifier

  • componeeren
  • komponeren

Synonymes modifier

Vocabulaire apparenté par le sens modifier

Taux de reconnaissance modifier

En 2013, ce mot était reconnu par[1] :
  • 98,8 % des Flamands,
  • 100,0 % des Néerlandais.

Prononciation modifier

Prononciation manquante. (Ajouter)

Références modifier

  1. Marc Brysbaert, Emmanuel Keuleers, Paweł Mandera et Michael Stevens, Woordenkennis van Nederlanders en Vlamingen anno 2013: Resultaten van het Groot Nationaal Onderzoek Taal, Université de Gand, 15 décembre 2013, 1266 p. → [lire en ligne]