Néerlandais modifier

Étymologie modifier

Étymologie manquante ou incomplète. Si vous la connaissez, vous pouvez l’ajouter en cliquant ici.

Verbe modifier

Présent Prétérit
ik rij af reed af
jij rijdt af
hij, zij, het rijdt af
wij rijden af reden af
jullie rijden af
zij rijden af
u rijdt af reed af
Auxiliaire Participe présent Participe passé
hebben rijden afd afgereden

afrijden \Prononciation ?\ transitif

  1. Aller de haut en bas.
  2. Promener.
  3. Partir.
  4. Passer un test de conduite.

Synonymes modifier

promener

partir

passer un test de conduite

Antonymes modifier

aller de haut en bas

Dérivés modifier

Vocabulaire apparenté par le sens modifier

aller de haut en bas

promener

passer un test de conduite

Taux de reconnaissance modifier

En 2013, ce mot était reconnu par[1] :
  • 94,3 % des Flamands,
  • 98,6 % des Néerlandais.

Prononciation modifier

Références modifier

  1. Marc Brysbaert, Emmanuel Keuleers, Paweł Mandera et Michael Stevens, Woordenkennis van Nederlanders en Vlamingen anno 2013: Resultaten van het Groot Nationaal Onderzoek Taal, Université de Gand, 15 décembre 2013, 1266 p. → [lire en ligne]