afrijden

Néerlandais

Étymologie

Étymologie manquante ou incomplète. Si vous la connaissez, vous pouvez l’ajouter en cliquant ici.

Verbe

	Présent	Prétérit
ik	rij af	reed af
jij	rijdt af
hij, zij, het	rijdt af
wij	rijden af	reden af
jullie	rijden af
zij	rijden af
u	rijdt af	reed af
Auxiliaire	Participe présent	Participe passé
hebben	rijden afd	afgereden

afrijden \Prononciation ?\ transitif

1. Aller de haut en bas.
2. Promener.
3. Partir.
4. Passer un test de conduite.

Synonymes

promener

• uitlaten
• uitlopen

partir

• uitvaren
• vertrekken
• wegrijden

passer un test de conduite

• rijexamen doen

Antonymes

aller de haut en bas

• oprijden

Dérivés

• afrijbaan

Vocabulaire apparenté par le sens

aller de haut en bas

• afgaan
• aflopen
• heuvel

promener

• parkoers
• weg

passer un test de conduite

• rijbewijs
• rijexamen
• rijproef

Taux de reconnaissance

En 2013, ce mot était reconnu par :

• 94,3 % des Flamands,
• 98,6 % des Néerlandais.

Prononciation

• Pays-Bas : écouter « afrijden [Prononciation ?] »