Néerlandais modifier

Étymologie modifier

Étymologie manquante ou incomplète. Si vous la connaissez, vous pouvez l’ajouter en cliquant ici.

Verbe modifier

Présent Prétérit
ik loop uit liep uit
jij loopt uit
hij, zij, het loopt uit
wij lopen uit liepen uit
jullie lopen uit
zij lopen uit
u loopt uit liep uit
Auxiliaire Participe présent Participe passé
zijn, hebben lopen uitd uitgelopen

uitlopen ou uitloopen \Prononciation ?\

  1. Partir.
  2. Finir, prendre fin, se terminer.
  3. Descendre, donner, aboutir, sortir.

Synonymes modifier

Taux de reconnaissance modifier

En 2013, ce mot était reconnu par[1] :
  • 99,6 % des Flamands,
  • 98,2 % des Néerlandais.


Prononciation modifier

Références modifier

  1. Marc Brysbaert, Emmanuel Keuleers, Paweł Mandera et Michael Stevens, Woordenkennis van Nederlanders en Vlamingen anno 2013: Resultaten van het Groot Nationaal Onderzoek Taal, Université de Gand, 15 décembre 2013, 1266 p. → [lire en ligne]