Néerlandais modifier

Étymologie modifier

Composé de door et lopen.

Verbe 1 modifier

Présent Prétérit
ik loop door liep door
jij loopt door
hij, zij, het loopt door
wij lopen door liepen door
jullie lopen door
zij lopen door
u loopt door liep door
Auxiliaire Participe présent Participe passé
zijn, hebben lopen doord doorgelopen

dóórlopen \ˈdɔːrlopən\ intransitif ou transitif

  1. Sillonner.
  2. Traverser.
  3. Continuer, circuler.
  4. Se mêler (en parlant de couleurs).
  5. (Transitif) Parcourir.

Synonymes modifier

traverser, parcourir

continuer

se mêler

Antonymes modifier

parcourir

Verbe 2 modifier

Présent Prétérit
ik doorloop doorliep
jij doorloopt
hij, zij, het doorloopt
wij doorlopen doorliepen
jullie doorlopen
zij doorlopen
u doorloopt doorliep
Auxiliaire Participe présent Participe passé
hebben doorlopend doorlopen

doorlópen \dɔːr.ˈlo.pən\

  1. Obtenir un diplôme, terminer ses études.

Quasi-synonymes modifier

Vocabulaire apparenté par le sens modifier

Taux de reconnaissance modifier

En 2013, ce mot était reconnu par[1] :
  • 100,0 % des Flamands,
  • 99,0 % des Néerlandais.

Prononciation modifier

\ˈdɔːrlopən\ (sillonner)

\dɔːr.ˈlo.pən\ (finir ses études)

Références modifier

  1. Marc Brysbaert, Emmanuel Keuleers, Paweł Mandera et Michael Stevens, Woordenkennis van Nederlanders en Vlamingen anno 2013: Resultaten van het Groot Nationaal Onderzoek Taal, Université de Gand, 15 décembre 2013, 1266 p. → [lire en ligne]