afleggen
Néerlandais modifier
Étymologie modifier
- Dérivé par préfixation de leggen.
Verbe modifier
| Présent | Prétérit | |
|---|---|---|
| ik | leg af | legde af |
| jij | legt af | |
| hij, zij, het | legt af | |
| wij | leggen af | legden af |
| jullie | leggen af | |
| zij | leggen af | |
| u | legt af | legde af |
| Auxiliaire | Participe présent | Participe passé |
| hebben | afleggend | afgelegd |
afleggen \Prononciation ?\ transitif
- Parcourir, abattre, faire, accomplir.
- Hij zal België een bezoek afleggen.
- Il va se rendre en visite en Belgique.
- Een examen afleggen.
- Passer un examen.
- Getuigenis, verklaring afleggen.
- Déposer, prononcer une déclaration.
- De eed afleggen.
- Prêter serment, jurer.
- Hij zal België een bezoek afleggen.
- Enlever, ôter.
- Zijn hoed afleggen.
- Enlever son chapeau.
- (Sens figuré) Een slechte gewoonte afleggen.
- Se défaire d’une mauvaise habitude, quitter une mauvaise habitude.
- Zijn hoed afleggen.
- Faire la toilette de (la dépouille mortelle).
- (Phytobiologie) Marcotter, provigner.
- Het afleggen van loten.
- Le marcottage.
- Het afleggen van loten.
Synonymes modifier
parcourir
enlever
faire la toilette d’un défunt
marcotter
Taux de reconnaissance modifier
- En 2013, ce mot était reconnu par[1] :
- 99,5 % des Flamands,
- 100,0 % des Néerlandais.
Prononciation modifier
- Pays-Bas : écouter « afleggen [Prononciation ?] »
Références modifier
- ↑ Marc Brysbaert, Emmanuel Keuleers, Paweł Mandera et Michael Stevens, Woordenkennis van Nederlanders en Vlamingen anno 2013: Resultaten van het Groot Nationaal Onderzoek Taal, Université de Gand, 15 décembre 2013, 1266 p. → [lire en ligne]