Étymologie

modifier
Composé de uit et de doen.

uitdoen transitif

Présent Prétérit
ik doe uit deed uit
jij doet uit
hij, zij, het doet uit
wij doen uit deden uit
jullie doen uit
zij doen uit
u doet uit deed uit
Auxiliaire Participe présent Participe passé
hebben doen uitd uitgedaan
  1. Éteindre.
  2. Enlever.

Synonymes

modifier

Antonymes

modifier

Taux de reconnaissance

modifier
En 2013, ce mot était reconnu par[1] :
  • 97,2 % des Flamands,
  • 96,4 % des Néerlandais.

Prononciation

modifier

Références

modifier
  1. Marc Brysbaert, Emmanuel Keuleers, Paweł Mandera et Michael Stevens, Woordenkennis van Nederlanders en Vlamingen anno 2013: Resultaten van het Groot Nationaal Onderzoek Taal, Université de Gand, 15 décembre 2013, 1266 p. → [lire en ligne]