aannemen
Étymologie
modifierVerbe
modifierPrésent | Prétérit | |
---|---|---|
ik | neem aan | nam aan |
jij | neemt aan | |
hij, zij, het | neemt aan | |
wij | nemen aan | namen aan |
jullie | nemen aan | |
zij | nemen aan | |
u | neemt aan | nam aan |
Auxiliaire | Participe présent | Participe passé |
hebben | nemen aand | aangenomen |
aannemen \ˈa.ne.mə(n)\ transitif
- Accepter, accueillir, admettre, agréer, recevoir, recueillir, adopter, prendre, revêtir, comporter, souffrir.
- Een pseudoniem aannemen.
- Prendre un pseudonyme.
- Een vorm aannemen.
- Revêtir, recevoir une forme.
- Een godsdienst aannemen.
- Embrasser une religion.
- Een maatstaf aannemen.
- Adopter un critère.
- Elkaar aannemen tot echtgenoten.
- Se prendre pour époux.
- Aannemen tegen vaste prijs.
- Faire des marchés à prix fait.
- Een pseudoniem aannemen.
- Adopter.
- Een kind aannemen.
- Adopter un enfant.
- Een kind aannemen.
- Supposer, présumer.
- Ik neem aan dat hij zal komen.
- Je suppose qu’il viendra.
- Ik neem aan dat hij zal komen.
- Embaucher, engager.
Synonymes
modifieraccepter
adopter
supposer
embaucher
Taux de reconnaissance
modifier- En 2013, ce mot était reconnu par[1] :
- 99,1 % des Flamands,
- 99,7 % des Néerlandais.
Prononciation
modifier- Pays-Bas : écouter « aannemen [Prononciation ?] »
Références
modifier- ↑ Marc Brysbaert, Emmanuel Keuleers, Paweł Mandera et Michael Stevens, Woordenkennis van Nederlanders en Vlamingen anno 2013: Resultaten van het Groot Nationaal Onderzoek Taal, Université de Gand, 15 décembre 2013, 1266 p. → [lire en ligne]